Allemaal zijn we hier, in La Laguna de San Ignacio, om de grijze walvis te ontmoeten. Maar aanraken? Zo had ik er nog niet over nagedacht. Zien, het liefst van dichtbij, dát wilde ik.
En toch.
Ook ík wil die walvis aanraken. Moeder en baby drijven naast de boot, camera’s klikken, en alle reserves glijden zo van je af. Waarom is deze zeereus toch zo ontwapenend? Omdat het dier zo immens is? (Een volwassen grijze walvis kan 37 ton wegen en wordt zo groot als, zeg, een gemiddelde stadsbus.) Omdat er niet zo heel veel van zijn? (Naar schatting 23.000.) Of gewoon omdat deze walvis een mysterie zal blijven, een kennelijk intelligent wezen dat navigeert met het magnetische veld van de aarde, doorzwemt als-ie slaapt, en tussendoor ook nog vriendelijk is jegens de facto een van zijn twee grote vijanden: de mens. (Die andere is de orka.)
In dit hoekje van de Grote Oceaan is de walvis druk bezig haar nieuwste kleintje (nog altijd vijf meter lang en 700 kilo zwaar) te leren duiken, eten en sprayen, en bereidt ze zich voor op de weg terug naar Alaska. Een groot deel van de populatie grijze walvissen komt in januari, februari en maart in de warme wateren van Mexico terecht – onder meer in de Laguna Ojo de Liebre, in de Bahía Magdalena en dus ook hier, in de Laguna de San Ignacio. Ze komen hier om te paren of te bevallen.
Drie maanden eerder zijn ze vertrokken uit de Bering- en de Chukchizee, voor hun lange tocht zuidwaarts, acht kilometer per uur, langs de Canadese en Amerikaanse kust. Als de babywalvis al weer wat minder baby is (groter dan de skiff waarin wij varen), zwemmen ze weer terug. Retourtje: 16.000 tot 22.000 kilometer. Voor zover bekend is het de grootste migratie van een zoogdier.
Als je tuurt over het water, voel je dat ze overal zijn. Ze zwemmen onder je, naast je, ver weg en dichtbij. Alsof je samen met die immense creaturen bent gedropt in een reusachtige teil. Het heeft ook iets Loch Ness-achtigs: ik zie ze nu even niet, maar ze zijn er echt.
Nu hebben we hier iets meer zekerheid dan op dat water in Schotland. Onder dit oppervlak zwemmen minimaal 381 grijze walvissen, zo staat op het schoolbord in de grote eethut van kamp Kuyimá: de spotters hebben in de afgelopen week 263 beesten solo geteld, plus 59 duo’s (moeder en jong). We hoeven niet bang te zijn voor dubbeltellingen. ‘Je kunt ze onderscheiden aan de knokkels,’ zegt Yoanna, een van de gidsen. Ze maakt een vuist en tikt op de knokkels van haar rechterhand. ‘De grijze walvissen heeft die op zijn rug. Die zijn nooit identiek.’
Ze vertelt ons dat de grijze walvis grijs wordt genoemd vanwege de witte vlekken op de zwarte huid. Ook kokkels, die zich vasthechten en meeliften, maken de totale aanblik grijzer. Het is dus een baleinwalvis: hij heeft geen tanden maar enigszins buigzame platen die voedsel zeven.
Daarna turen we weer snel om ons heen. Iedereen waarschuwt elkaar. ‘Spyhop 11 o’ clock!’ riep Carlos al op het eerste tochtje, toen nog niet iedereen wist welke richting 11 uur was: in de richting van de boeg maar iets naar links. Toen was elke spyhop ook nog bijzonder, de walvis die zijn bek (en ogen) boven water steekt om zo rustig rond te kijken.
Met al dat getuur zou je bijna het hele decor vergeten: een strakblauwe lucht, de contouren van de Sierra Santa Clara en de Sierra San Francisco in de verte, kabbelend water tegen de boeg, het lichte groen van het mangrovebos aan de randen van de baai. De temperatuur, de kalmte – het zijn enkele van de redenen waarom ook de walvissen naar deze ongerepte uithoek komen.
De moeite die je moet doen is al de helft van de aantrekkingskracht. Als in Zuid-Afrika of Botswana op elke straathoek een mannetjesleeuw zou liggen, wat moet je dan nog met een safari en die hele Big Five? Dus de reis, het verre, de inspanning: ook dat allemaal maakt de grijze walvis bijzonder. De Laguna de San Ignacio, dat is de zona abandonada, zeggen de bewoners van de zes dorpjes aan de baai, of wat er nog van over is. Er is namelijk niets. Voor drinkwater, gas en levensmiddelen moeten ze steeds weer die onverharde weg naar het dorp nemen, zo afgelegen is het. En dat kan dus, vreemd genoeg, voor een bezoeker als ik een aanbeveling zijn.
Zonder de grijze walvis had ik ook nooit over die lange landtong gereden en me onderweg in Ciudad Constitutión verslikt in de jalapeñopeper, had ik al die orgelpijpcactussen in die halfwoestijn moeten missen, en ook de velden met sinaasappelbomen, de vergezichten over de Zee van Cortés – waar een deel van de groep vorige week al een blauwe vinvis heeft gezien, het grootste dier op aarde, maar dat mag de pret niet drukken.
En Loreto natuurlijk, dat nu een halfslapend dorp aan de oostkant van Baja is, maar waar een oude missiepost, de Misión Nuestra Señora de Loreto de Conchó, verraadt dat dit ooit iets groters en belangrijkers is geweest. De jezuïeten kwamen hier in 1697. De post, de eerste Spaanse nederzetting in de hele regio, zou uitgroeien tot hoofdstad van heel California, inclusief ‘Alta’, het deel dat later Amerikaans werd.
De kerk en klokkentoren hebben de orkaan van 1829 en aardbeving van 1877 overleefd, zo heb ik kunnen vaststellen vanaf het dakterras van hotel Posada de las Flores. Daar kwam de groep walvisspotters voor het eerst bijeen, de avond voor de busrit naar de baai. Die avond ging het niet over gebouwen en jaartallen, maar over de reis en de baleinwalvissen die op ons wachten.
Natuur wint het in de groep van cultuur. Ik reis met echte fans, geen Great Migration gaat ze te ver: de ijsberen die wachten op het dichtvriezen van de Hudsonbaai voor hun oversteek, de 300 miljoen monarchvlinders die van Noordoost-Amerika naar Centraal-Mexico vliegen, de enorme kudden gnoes die over de Tanzaniaanse vlakten van de Serengeti denderen.
De groep grapte, zoals dat gaat op een eerste dag. ‘Ik doe wat mijn vrouw zegt,’ zei Julius, een kerel van 80. Nog niet wetend dat zijn vrouw Alice (‘Ik voel me een indringer, zo dicht bij deze dieren’) de volgende dag toch een beetje bang zou zijn in de wiebelende boot. Connie verheugde zich op de ‘interactie’, zij wil thuis kunnen zeggen: ‘I touched a whale.’ Een leeuw of een ijsbeer raak je niet aan. Een grijze walvis wel. Sowieso, want hij komt naar je toe.
Carlos, gids en gastheer van het kamp, kan het niet vaak genoeg benadrukken: ja, de walvissen zijn vriendelijk, maar nee, we gaan niet zomaar naar ze toe varen. ‘Als ze willen, komen ze naar ons toe.’
Er zijn regels, wil hij maar zeggen. Dat stelt gerust en sust mijn geweten. Want regels houden impliciet in dat het in orde is dat ik hier op visite ben – op een plek waar ik ’s nacht in mijn cabaña de walvissen kan horen, waar ik ’s ochtends onderweg van mijn cabaña naar de wc een prairiewolf zie langslopen. De cabañas worden zo duurzaam mogelijk gerund. De touwtjes van de theezakjes gaan in aparte afvalbakjes, het licht gaat ’s avonds om tien uur uit om (zonne) stroom te besparen.
Het is vanzelfsprekend. We zitten hier immers in El Vizcaíno, een biosfeerreservaat van 2,5 miljoen hectare, het grootste beschermde natuurgebied van Latijns-Amerika dat veilige (woestijn)grond biedt aan het dikhoornschaap, de gaffelbok en 466 plantensoorten, en veilig water aan de grijze walvissen. Een belangrijke regel: niet allemaal tegelijk. In de whale watching area mogen maximaal zestien bootjes varen. Na anderhalf uur vaar je weer over die denkbeeldige grenslijn die loopt, zegt gids Yoanna, ‘van die hut op de rotsen tot die zandduin daar’.
Dat is nog wel de minst ingrijpende regel waaraan stuurman Alvaro zich moet houden. Hij is visser, maar als de walvissen er even niet zijn, dan is vissen verboden. De bevolking verdient nog 30 procent met de visserij en bijna 50 met toeristen: op de boten, in de kampen, op de zoutvlakten en bij de grotschilderingen hier in de buurt.
‘Die mannen doen dit al 20 à 25 jaar,’ zegt Yoanna. ‘Die weten precies wat ze doen. Ze voelen ook de verantwoordelijkheid voor de walvissen, ze zijn uiterst voorzichtig.’ Hier gaat het eigenlijk
altijd goed, zegt ze. ‘In de buurt van La Paz zie je boten soms echt te dichtbij, of met z’n vieren om een babywalvis heen. Het water is daar veel smaller, maar dat kan gewoon niet. Hier letten we goed op. Als je dat niet doet, zullen de walvissen ergens anders heengaan.’
Ze verbaast zich er soms over dat sommige toeristen enkel komen om een walvis te zoenen, meer niet. Zoenen – dat is weer een nieuwe dimensie voor me. We hebben het nog steeds over een dier met de omvang van een stadsbus.
En toch.
Misschien komt het door de oude vrouw van de kerk, de vrouw die de Misión Nuestra Señor San Ignacio de Kadakaamán in San Ignacio beheert, nog zo’n oude missiepost. ‘Kijk,’ zei ze, ‘dat is de missie van Loreto, de oudste.’ En ze toonde me de vergeelde foto’s aan de muur van alle posten van Baja. Ze wees me de laurierbomen op het dorpsplein aan, en speciaal die ene die haar vader 35 jaar geleden nog had geplant.
Ze vertelde dat ze drie weken geleden in de baai was geweest waar ik nog naartoe zou gaan. Zestig kilometer zuidwaarts, voor het eerst van haar leven. Ze had een walvis aangeraakt, zei ze, en ze pakte mijn hand beet alsof ik even voor walvis speelde. ‘Espero que seas unas de las afortunadas que pueda tocar una ballena.’ Dat ik maar een walvis moge aanraken. Dat is haar wens.
Ik liep het plein op, maakte een foto van de boom van haar vader, en stapte in het busje voor het laatste stuk naar de verlaten zone.
Zo zit ik op een bootje in een baai in Mexico. Voor de tweede keer al, dit is de ochtendsessie van de tweede dag. Straks na de lunch doen we nog een tocht, en morgen en overmorgen ongeveer hetzelfde schema – zo gaat dat in kamp Kuyimá. Half negen zwemvest aan! De laatste avond is bijzonder, verzekert Carlos ons op fluistertoon, want dan gaat hij optreden – fluit, gitaar en zang – en gaan we dansen.
Het voormalige bandlid van Pajaro Caripocapote, dat een paar jaar geleden nog de restaurants van San Ignacio afliep, fluit ook op de boot om walvissen omhoog te lokken. Eerst een ‘walvisliedje’, en als hij daar de nieuwe amigos niet mee naar boven
tovert, Bésame mucho, want om zoenen gaat het inmiddels. De groep neuriet zachtjes mee, continu spiedend naar bewegingen aan het oppervlak. Voor een moment heb ik gedacht dat het werkte, dat gefluit. Zo graag wil ik een walvis dichtbij hebben.
En dan, op een gewone dinsdag om een uur of tien ’s ochtends, verschijnen daar moeder en kind. Ik zie een oog van de moeder. Normaal gesproken zou je zeggen: ik kijk haar aan. Maar zo raar is het. Het is niet zo groot: in stadsbustermen kleiner dan de buitenspiegel. Als ze onder de boot door zwemmen, zie je hoe groot een grijze walvis is. Of hoe klein een mens.
Ik ben klein, hij is groot. De baby glijdt met zijn neus tegen de boot, duwt lichtjes tegen de zijkant, vlak naast me. Ik strek mijn arm uit, zie de kokkels en witte vlekken op zijn huid, en raak het dier aan. Voorzichtig, alsof ik hem pijn zou kunnen doen. Het schijnt dat grijze walvissen het echt voelen, die aanraking, en dat geloof ik vandaag dus meteen. Ik aai hem. Het voelt als soepel rubber, toch een beetje zacht.
De overgave. Gewoon omdat hij van een andere wereld is. Ver weg, maar niet uit te drukken in uren of kilometers. Ik heb geen foto gemaakt. Daar had ik geen tijd voor. Maar iemand in de andere boot wel. Ik en de walvis. I touched a whale.