De Time Out-gids helpt evenmin. Maar ik heb er nog een: de Lonely Planet, en die heeft straatnamen in Chinese karakters erbij. Hm, nee. We staan nog steeds stil voor de aankomsthal. De chauffeur stapt uit, laat een collega de gids zien, en die spreekt kennelijk het verlossende woord. Man terug in auto.
Uit het Mandarijn dat dan volgt, begrijp ik: o, bedoelde je dát. We lachen onzeker en vriendelijk tegen elkaar; ook totaal onbegrip kan een band scheppen. De meter gaat aan, een bandje zegt ‘Welcome to Beijing Taxi’, en we zijn onderweg. Op de tolweg pakt de chauffeur zijn scheerapparaat en begint zich achter het stuur te scheren. Dat stelt gerust.
Eén gesprekje – het zou zo leuk zijn. Al is het maar over de luchtvervuiling, die op heldere dagen minder erg is dan we vreesden – al kan een grauwe dag hier wel erg grauw zijn. Of over het geslurp, gerochel, en gespuug: valt mee. Het mag niet meer (met het oog op de Spelen). Wie op straat spuugt, kan een boete krijgen.
Dat soort zaken.
Maar na zestig taxiritten in een week weet je het wel: zo’n gesprekje zit er niet in. Zelfs niet als je gewapend bent met het Lonely Planet-woordenboekje ‘Mandarin’. Als je Chinese woorden kunt aanwijzen, weet dat straat jie is, noord bei is, oost dong, zuid nan en west xi. En dat ‘Forbidden City’ niet volstaat, en een onbeholpen Zijìnchéng je evenmin naar de Verboden Stad brengt – toch attractie nummer 1.
Wat er gebeurt: de chauffeur maakt een gebaar van laat maar, vriendelijk dat je het probeerde. Vervolgens zet hij koers naar het dichtstbijzijnde grote hotel, roept de conciërge, die een woordje Engels spreekt. ‘Hij vraagt waar jullie heen willen’, zegt zij dan door het taxiraam. Forbidden City. Aan de noordkant. Zij vertaalt. Een paar woorden. Hij schudt wat met zijn hoofd, en we rijden weer.
Uiteindelijk is het natuurlijk allemaal heel simpel. Totdat je bijvoorbeeld in Da Dong bent beland, een groot, modern ogend restaurant (het verkeerde restaurant, maar oké, de chauffeur heeft zijn best gedaan in die drie kwartier file), en je gaat uitleggen dat je Pekingeend wilt, en een voorgerecht, maar niet iets met garnalen, want je bent allergisch. Wijs je garnalen aan in een Point It-boekje, zo’n boekje met enkel foto’s van alledaagse dingen, loop je het gevaar dat je juist garnalen krijgt. Nee-, no- en búshì-gebaren worden met een vragende blik beantwoord. Of met shì, ja.
De uiteindelijke bestelling:
‘Okay. Duck, please. Two people.’
‘Two?’
‘Two persons.’
‘Okay. One duck okay.’
‘One? Is for two people?’
‘Okay.’
‘Okay?’
‘Okay.’
‘Duck wait, okay?’ ‘
‘Wait?’
‘Duck wait. One… eh… hour. Okay?’
‘Okay.’
‘And starter?’
‘Beef.’
‘Beef quick. No wait. Okay?’
Maar dan blijkt de verwarring toch nog zo groot dat éérst de roast duck komt, die toch maar naar een tafel verder wordt geschoven, dan komen twee voorgerechten die zo groot zijn als een hoofdgerecht, dan brengt iemand de flensjes die bij de eend horen, en dan komt toch de volgende eend al. Plus soep, plus toetje.
En alles is okay. Toch. Steeds weer.
Iedereen helpt, iedereen wil.
En je hebt ook iedereen en alles nodig. In een stad waar niets op loopafstand zit. Waar het treinstation 121 loketten heeft en je de borden niet kunt lezen. Waar bussen af en aan rijden, maar je weet niet hoe de haltes heten. Dan leer je snel:
1. Waar het kan, visitekaartjes meepakken: die geef je aan de taxichauffeur.
2. Lukt het dan nog niet: bel onderweg restaurant, bar of hotel, vraag om het adres, en geef je mobiel aan de chauffeur. Onderling regelen ze het wel.
3. Koop een tweetalige kaart: daar staan doorgaans ook de buslijnen op.
4. Pak ergens een That’s Beijing mee, een agendamagazine met adressen in het Chinees.
5. Vind je iemand die wat Engels spreekt, vraag altijd: ‘Kunt u dit even voor me opschrijven in het Chinees?’
Drie dagen Peking en ik heb mijn zak al vol kaartjes, krabbeltjes en briefjes. Caroline van restaurant/club Sòng, onder in het winkelcentrum The Place, schrijft ‘hotpot’ in het Chinees op, want die typische bouillonfondue willen we proberen. Zhào Nà en Gào Lì, twee meisjes uit Shanghai die de Verboden Stad bezoeken (‘Hello! You tall!’), noteren in karakters hoe we ‘bij het meer’ moeten komen, in de hutongs (oude volkswijken) rond het Houhai- en Qianhai-meer. En Susan, de barkeeper van 12SQM, een bar van 12 vierkante meter in de toeristische buurt Nanluogu Xiang, geeft dan weer aan hoe we met het openbaar vervoer in Simatai kunnen komen, een plaats 110 kilometer boven Peking, waar we een stukje Chinese Muur willen bewandelen.
Als een kind dat voor het eerst zelf naar de winkel mag zo blij. ‘Laat dit briefje maar zien.’
Uiteindelijk kom je overal, lukt alles. Soms zelfs zónder hulp: in de metro, die dan weer verrassend genoeg subway heet, is alles in het Chinees, het pinyin (een fonetische transcriptie van het Chinees) en het Engels. Jammer alleen dat het geen uitgebreid netwerk is waaraan je als toerist veel hebt, maar het is voor de langere stukken tijdens de helse spits een redding. Bij halte Dhongzhimen, waar binnenkort ook de metrolijn naar het vliegveld opent, zijn we dus zo.
En bus 980 naar Simatai staat, ook weer niet zó verrassend, op het langeafstandbusstation. Die kant op, is overal het gebarenantwoord. Nee, nee, iets terug. Ja, ja, nihao , hier is het. Instappen, deur dicht, rijden. Zo snel kan het dan ineens gaan.
Deze bus, hadden we al in een gids gelezen, gaat vermoedelijk niet verder dan het busstation van de stad Míyún. Maar daar zullen we nooit komen: we worden er plots uitgezet bij een halte in een of andere nieuwbouwwijk. ‘Simatai!’, roept de conductrice desondanks naar ons, waarop een volle bus zich met grote verbazing naar ons omdraait.
En dan sta je ineens midden in een lelijk niets. Naast, jawel, een (breed glimlachende) man mét auto – tien tegen één dat hij is gebeld door de conductrice. ‘Simatai? One way? Or double way?’
Het is oké. Ook nu. Mr. Chang zal ons naar de Grote Muur brengen. Double way, hij zal wachten tot we weer zijn afgedaald. Weer een woordenboektripje. Het went.
Hoewel, went het? Zelfs de laatste universele redmiddelen – Gullit, Van Basten, tulpen, klompen en kaas – werken hier niet. Mr. Chang haalt nog wel even zijn voet van het gaspedaal om een voetbalbeweging te maken, maar dat is het dan wel zo’n beetje. En afdingen is net zo’n universele taal, maar hier eindig ik met een I climbed the Great Wall-T-shirt (ik kon geen nee zeggen) dat dan terug in de hotelkamer 4XXXL blijkt te zijn, en zó groot ben ik nou ook weer niet.
Meer dan ooit ben ik toerist. Meer dan ooit ben ik toeschouwer. Ik kan een tolk zoeken, maar ja, dan wordt een reis ineens een missie, heb ik overal een tussenpersoon.
Ik kan naar een expatbar gaan. Zelfde idee. Buitenlanders onder elkaar. Samen Engels voetbal kijken… Dat is een keertje leuk, maar dan toch weer snel naar buiten.
Een beetje vervreemd raak je wel. Ik verdwaal niet in de andere wereld, ik zit na een week Peking en omstreken nog wel erg veel in mijn eigen wereld. Omdat, je moet het toegeven, de gesprekjes op straat en in de taxi doodlopen na níhao, hello en where you from. Hoe graag iedereen ook wil.
Sommige taxichauffeurs oefenen een ‘hello’ en ‘bye’ uit een cursus die ze volgen, en beginnen daarna te giechelen. Anderen zetten muziek op, liefst iets westers, en kijken je vragend aan, hopend dat we samen dit nummer leuk vinden.
Eén dame zet tijdens de rit een cassettebandje van haar cursus Engels aan. Ze kan niet met ons praten, maar luid lachend herhaalt ze de woorden en zinnen uit de rubrieken klokkijken en sport. Eight A…M… Eight o… clock. Ta-ble-tennis. En mocht ze in augustus het Dream Team in haar taxi krijgen: I play bas… ket… ball… in… the… N… B… A…
Gough, de nachtportier van hotel Red Capital Residence, leert zichzelf Engels tijdens zijn wacht. En probeert het uit op zijn gasten. Die dan na een paar haperende zinnen toch al weten dat hij niet zo blij is met de Olympische Spelen. Omdat de stadions miljarden kosten en hij zelf niet eens het geld zal hebben om ook maar één toegangsbewijs te kopen. Maar, zegt hij, dat is niet erg: ‘Me, no sport. I love books.’
Eén gesprekje, het zou zo leuk zijn. Het maakt een wereld van verschil.